Zoveel openhartigheid, zoveel emotie!
Zwart op wit, Paul van der Sterren
Op 6 november stond er een wedstrijd in de Belgische competitie op het programma. Een thuiswedstrijd met mijn club Borgerhout tegen KGSRL uit Gent. Ik trof een mij bekende tegenstander. Van Thibaut Vandenbussche had ik het vorig seizoen al klappen gekregen en ook deze keer kwam ik er niet aan te pas. Tijdens de analyse, waarbij ook Thibauts teamgenoot Bart Michiels aanschoof, kreeg ik de ene na de andere variant om mijn oren. Ik was in een huisvariantje gelopen en na zijn stukoffer had ik alleen remise kunnen maken als ik een buitengewoon ingewikkelde variant had gevonden. Na deze pijnlijke sessie zette Thibaut een stelling op het bord. Ik hoop hem goed te hebben onthouden. In ieder geval klopt het thema, alleen over de plaats van het zwarte a-pionnetje heb ik twijfels. Het is de slotfase van de partij Vandenbussche – Van der Sterren, uit de eerste ronde van de KNSB-competitie van dit seizoen.
Zwart staat gewonnen. Wit heeft zojuist Dd8 gespeeld en Paul van der Sterren berekende dat er, als hij 1…c2-c1D speelt, geen eeuwig schaak in zit. Immers, na 2 Dxf6+ Kh7 3 Df7+ Tg7 4 Dh5+ Dh6 is wit uitgepraat, en ook schaakjes over de achtste rij helpen niet, want dan kruipt de zwarte koning via
g5 en f4 de vrijheid tegemoet. En dus speelde hij 1… c2-c1D? Met een vraagteken! Meerdere wegen hadden naar Rome geleid, het simpelst was waarschijnlijk 1… Kh7. Na een schaak gaat de toren
ertussen en als de witte dame dan weer achter de c-pion gaat staan om deze het promoveren te beletten vertrekt de a-pion richting overkant. Maar waarom is die zwarte zet dan fout? Nou, wit stond al een tijdje verloren, maar hij zag nog een schitterende schwindel. Speciaal voor dat doel had hij zijn f-pion naar f5 opgespeeld en zijn koning naar h3. En hier kon hij de kroon op het werk zetten met 2 Dd8-d2+!! De professional Van der Sterren, die wij Nederlanders nog kennen van de vorige eeuw, zou hier zichzelf vervloekt hebben. Zichzelf vertwijfeld afvragen waarom hij hier tegen zo’n Belgisch kereltje de zoveelste blunder uit zijn carrière moest produceren en vervolgens 2… Tf4 spelen om dan te zien of er na 3 Dxc1 Kg5 nog wat te halen zou zijn geweest. Maar de amateur Van der Sterren, uitkomend voor Caïssa in de eerste klasse B omdat hij dat leuk vindt, glimlachte. Hij kon de creativiteit van zijn tegenstander wel waarderen en beloonde hem met 2… Dc1xd2 pat.
Vandenbussche en Michiels ondervroegen me over Van der Sterren. “Die is toch eens Nederlands kampioen geweest?” “Ja, wel twee keer”, antwoordde ik, “en hij heeft ook nog een kandidatenmatch gespeeld.” De monden van de jonge Belgen vielen open van verbazing. Ik kon dat wel begrijpen. De beide Belgen zijn geboren in 1987, respectievelijk 1986. Dat zij de schaakwereld van 1994 niet goed kennen is vergelijkbaar met het gegeven dat ik als jochie niet wist dat mensen als Geller en Poloegajevski kandidatenmatches hebben gespeeld.
En deze Paul van der Sterren heeft zijn carrière, die vrij laat begon (hij leerde pas serieus schaken op de middelbare school) en vrij vroeg eindigde (hij was 45 toen hij in 2001 zijn laatste NK speelde) beschreven in een boek van zowat 500 pagina’s. En de liefhebber van de Nederlandse schaakgeschiedenis mag dit boek absoluut niet missen. Zoveel openhartigheid, zoveel emotie! En zoveel uitgebreid geanalyseerde partijen. Niet met de computer, niet met van die symbolen als -+ of weet ik veel wat er tegenwoordig allemaal in de legenda van een schaakboek staat, maar analyse uit het hart. Zoals hij vroeger zo vaak analyseerde. Meerdere keren staat de oorspronkelijke analyse in het boek, om een indruk te geven hoe hij er indertijd over dacht. En hij spaart zichzelf niet.
Schakers die nog niet weten wat ze van Sinterklaas moeten vragen adviseer ik met klem om in hun schoen een briefje te doen met “Zwart op Wit” erop geschreven. De goedheiligman houdt er vast rekening mee. Het boek is grofweg verdeeld in twee delen. “De zon komt op” en “De zon gaat onder”. U begrijpt wat dat inhoudt. De rijzende ster die zijn hoogtepunt aan het firmament bereikte in 1993 wordt beschreven in het eerste deel. Daarna wordt tot in detail beschreven wat er door een schaker heen gaat als hij over zijn hoogtepunt heen is en er steeds minder in slaagt zich te motiveren voor zijn volgende wedstrijd.
Ook als de zon opkomt is het niet alleen hosanna. Aanvankelijk gaat het voorspoedig. Kampioen van Limburg (apetrots is hij, in een oude schoolagenda treft hij de aantekening “Hallo, u spreekt met de kampioen van Limburg” aan,) en de titel van Internationaal Meester, die behaalt hij vlotjes. In 1979, zo’n tien jaar nadat hij leerde schaken, is hij IM. Maar de jacht op de grootmeestertitel verloopt moeizamer. Aanvankelijk zit daar niet teveel druk achter omdat hij zich wel prettig voelt als IM, maar als de jacht op de grootmeesternormen serieus geopend wordt blijkt het toch niet mee te vallen. Maar ineens gaat het hard. In 1989, tien jaar na het veroveren van het meesterschap behaalt hij in korte tijd twee GM-normen en meteen daarna mist hij er eentje op een haar: TPR hoog zat, maar de gemiddelde tegenstand was lager dan de vereiste 2400. Toch vraagt hij de titel aan. Twee normen en meerdere keren een net-niet-norm.
“Dit blijkt achteraf mijn laatste goede zet van het jaar te zijn geweest”, schrijft hij. Zeker omdat hem de titel later ook daadwerkelijk wordt toegekend. Maar is dat wel zo’n goede zet? Bedelen om een titel, terwijl je daarvoor niet aan de criteria voldaan hebt? De gemakkelijkste weg kiezen? Ik herinner me dat Hans Ree dat enkele jaren eerder ook met succes deed en volgens mij ging het snel daarna naar beneden met de prestatiecurve. En precies hetzelfde overkomt Paul van der Sterren. De eerste jaren na 1989 verlopen niet best en het humeur van de schrijver wordt er niet beter op.
“Ik moet toegeven dat ik me af en toe ongemakkelijk begin te voelen bij het zien van de vorm die dit boek aanneemt. Is dit nou een manier om over je schaakcarrière te schrijven? Zo weinig glorie, zo veel geploeter.” Zo verzucht hij op bladzijde 260 en ook de pagina’s hierna zijn een beproeving voor de lezer.
Maar dan breekt het jaar 1993 aan. Van der Sterren gaat de zaken nog professioneler aanpakken en besluit niet meer naar de clubavond te gaan. Daar had hij al niet zoveel mee op, valt eerder in het boek al te concluderen, als hij een partij voor zijn club Desisco Watergraafsmeer moet vooruitspelen op de clubavond van SC Utrecht. Dat hij die avond, onder toeziend oog van aanhangers van de tegenpartij, door Pieter Nieuwenhuis van het bord wordt getimmerd zal ook invloed gehad hebben.
Maar in 1993, HSG lokt in die jaren zijn vedetten naar de clubavond met een stevig gesponsorde interne competitie, gaat de knop om. Geen clubavond meer! En de successen komen ineens snel: Het zonetoernooi in Brussel (met soms vergelijkbare omstandigheden als tijdens een clubavond trouwens) levert kwalificatie voor het interzonetoernooi op, voor het eerst! Daaropvolgend wint hij voor de tweede keer na 1985 het Nederlands kampioenschap en als kers op de taart plaatst hij zich in de zomer in Biel voor de kandidatenmatches. Een daverende verrassing voor de internationale schaakwereld.
Maar dat is dan meteen het einde van “De zon komt op”.
“De zon gaat onder” begint in Wijk aan Zee in 1994. De kandidatenmatch tegen Gata Kamsky. Paul was niet de favoriet, maar met secondanten De Boer en Kuijf (waarom geen grootmeesters inhuren? Hij legt het uit) bereidt hij zich goed voor. Zo goed, dat hij in de match steeds goed uit de opening komt, maar helaas de kansen niet benut. En je leeft mee als je het leest. Tegen beter weten in hoop je al lezend dat hij die match gaat winnen. Maar helaas, met de geschiedenis valt niet te spotten. Hij verliest met 4,5-2,5.
Zo mooi en succesvol als het jaar 1993 was, wordt het nooit meer. Een incidenteel succes wordt nog wel behaald, maar de tendens is toch echt, dat het allemaal minder wordt. Andere dingen komen ook op zijn pad, zoals het zenboeddhisme. Een dergelijk vredelievend gedachtegoed is dodelijk voor de harde professional. Je gaat ineens remises waarderen! Uiteindelijk neemt de motivatie om echt goed te zijn, om echt te willen winnen, steeds meer af. En tenslotte is de professionele schaakcarrière ten einde.
Van der Sterren schrijft soms met een typisch gevoel voor humor. Ook in de perioden waarin het schaaktechnisch allemaal niet meeviel. We treffen taalverrijkingen aan als zelfmoordnieuwtje, krantenkopfähig en blikopenercombinatie. En soms is hij een beetje gemeen:
Uit een Bundesligaweekend.
Zaterdags was Van der Sterren nog in Nederland bij HSG, Zondags verving hij aan bord 1 van Castrop Rauxel zijn collega Watson. Daar had de tegenpartij niet op gerekend:
Paul van der Sterren – Christopher Lutz
“Nog voor er een zet gedaan is heeft onze truc een deel van zijn verwoestende werk al verricht. Als ik de speelzaal binnenloop heeft mijn tegenstander de naam Watson al op zijn notatiebiljet ingevuld. Met een rood hoofd moet hij die doorstrepen. 1.d4 Ook zijn voorbereiding op Wills vaste openingszet 1.e4 kan de prullenmand in.”
Je ziet hem gniffelen, terwijl hij dit zit te typen. Uitbundig lachen deed ie vast nooit, maar intens genieten van dit soort dingen… vast wel. Enkele personen lopen als een rode draad door het boek heen. Je zou ze kunnen onderverdelen in hoofd- en bijrollen. De hoofdrol is voor Hanneke, aan wie hij tijdens het Hoogovenstoernooi van 1977 zijn liefde verklaarde. Geen onvertogen woord over de vrouw die tot op de dag van vandaag zijn levensgezel is. Zijn buitenlandse avonturen waren zoveel aangenamer als Hanneke in de buurt was. Apetrots is hij, dat ze samen in het zelfde jaar Nederlands kampioen werden. Het gedicht op pagina 423 is vast niet lullig bedoeld.
Gert Jan de Boer is ook belangrijk in het leven van Van der Sterren. Analysemaat, vriend. En een groot gemis toen hij besloot het schaken te laten voor wat het is. Maar toch bereid gevonden om als secondant te fungeren in de match van Pauls leven. John van der Wiel. Als die toch eens wist wat een hekel Paul had aan de schaker (niet aan de mens) Van der Wiel, die een paar jaar jonger was, maar die hem ineens overvleugelde na het behalen van het Europees jeugdkampioenschap. Keer op keer was hij Van der Sterren de baas. Hij leek wel een obsessie. In latere jaren begonnen ook de jonge talenten Piket, Reinderman en Van Wely hem naar de kroon te steken, maar daar kon hij ogenschijnlijk veel beter tegen dan toen Van der Wiel dat deed.
Peter Scheeren. De grote concurrent uit de jonge Limburgse jaren. Maar dat ging over toen Van der Sterren prof werd en Scheeren een degelijk bestaan opbouwde. En dan ineens, in 1995…
Nietsvermoedend loop ik op 7 januari de vertrouwde omgeving binnen van de speelzaal van mijn club in Hilversum voor wat een routineklus lijkt te worden: een KNSB-competitiewedstrijd HSG-Eindhoven. Maar wie schetst mijn verbazing als ik daar aan het eerste bord Peter Scheeren tegenover me tref, kameraad en rivaal uit lang vervlogen tijden, van wie ik niet eens wist dat hij af en toe nog aan zulke wedstrijden meedeed! En wie schetst mijn ontzetting als ik na een wat optimistische opening volkomen van het bord word geveegd, (bijna) nog erger dan tijdens de hoogtijdagen van onze rivaliteit!
En dan, na de partij…
Wordt hier de tijd teruggezet? Zijn de achter me liggende jaren dan niet meer dan een droom geweest? Mijn bestorming van de wereldtop, alles wat ik sinds onze laatste ontmoeting bereikt dacht te hebben? Terwijl hij in die tijd “gewoon” iedere dag braaf naar zijn werk ging, kinderen grootgebracht, afscheid leek te hebben genomen van de schaakwereld…
Ook Gert Ligterink passeert in het begin vaak de revue, vooral omdat hij een stevige voorsprong opbouwt in de onderlinge partijen. Andere bijrollen zijn er voor Heinrich Jelissen, toernooi-organisator uit München en Rudi Veith, de teamleider van Castrop-Rauxel. “De meest empathische teamcaptain die ik ooit gehad heb.”
Tenslotte is er nog een belangrijke bijrol weggelegd voor het fenomeen blunder. Dat u niet denkt dat de blunder tegen Vandenbussche aan het begin van dit verslag de enige was in zijn leven. Bepaald niet!
Na zo’n lang verhaal wordt het hoog tijd voor een partij, niet? Opvallend vaak won Van der Sterren van de doorgaans moeilijk te kloppen Genna Sosonko. Op het NK van 1996 ging het wel heel erg snel:
Sosonko – Van der Sterren
1.d4 d5 2.Pf3 e6 3.c4 dxc4 4.Pc3 a6 5.e4 b5 6.a4 b4 7.Pe2 Grappig hoe Van der Sterren de openingfase van deze partij beschrijft. Hoe hij zorgvuldig de zetvolgorde heeft gekozen om wits favoriete varianten te omzeilen en hoe hij Sosonko tot woeste agressie verleidt. c5 8.d5 exd5 Tot nu toe alleen nog maar pionzetten van zwart. 9.Pf4 Pe7 10.exd5 Pg6 11.Lxc4 Ld6 12.Pxg6 hxg6 13.0–0 “een trotse zet” , zo omschrijft hij dit rokeren tegen de open h-lijn. Pd7 14.De2+ Kf8 15.h3 Th5 16.a5 Pf6 17.Lg5? Noodzakelijk was volgens Van der Sterren eerst 17.Td1 en pas na … Lb7 18.Lg5.
Lxh3! 18.Lh4 18.gxh3 Dd7 19.h4 Dg4+ 20.Kh1 Te8 21.Dd3 Dh3+ 22.Kg1 Te4 wint ook voor zwart. 18…Dd7 19.Lg3 Lxg2 20.Lxd6+ Kg8 en opgegeven. Na 21. Lh2 Dh3 gaat wit mat.
En terwijl oom Paul genietend een flinke teug uit zijn glas nam dacht Jan: “Wat een vreemde oom is oom Paul toch. Je weet nooit of het klopt wat hij zegt. Is het nou allemaal waar gebeurd of niet?” Oom Paul zette zijn glas neer, stak een nieuwe pijp op en keek hem rustig aan. Hij scheen zijn gedachten te raden. “Allebei, jongen, allebei. En als je groot bent zul je begrijpen dat dat met alle verhalen zo is. Altijd.”
En deze laatste woorden stellen de lezer dan toch weer gerust. Het schaaktechnische deel moet allemaal kloppen, dat is verifieerbaar. Zou het dan met die depressies en zo meegevallen zijn?
Richard Vedder
(Foto’s onder meer archief Schakersinfo, sc Haren, Bas Beekhuizen)