Het dikste openingsboek ooit?
Een openingsboek van 574 pagina’s! Ik weet niet of het het dikste openingsboek is dat ik ooit in handen heb gehad, maar het zou zomaar kunnen. Dat mag ook wel natuurlijk, als je pretendeert een openingsvariant compleet te behandelen.
Evgeny Sveshnikov is buitengewoon trouw aan de systemen die hij speelt. Tegen het Frans de doorschuifvariant, tegen het Siciliaans de Alapin: 2 c3. En hij schrijft hier met zoveel fanatisme over dat je je soms afvraagt of andere systemen überhaupt speelbaar zijn. Zo schreef hij in de NIC jaarboekenserie eens vurig over de Franse doorschuifvariant. (YB 76 en 77, “Play on two flanks”). Dat deed hij met zoveel overtuiging dat zelfs ik er toe overging de doorschuifvariant te gaan spelen. De gewenste resultaten bleven echter achter bij het gekweekte optimisme, vandaar dat ik tegenwoordig maar weer 3 Pc3 doe.
En c3 tegen het Siciliaans? Tja, eerder dit jaar schreef ik een recensie over “Dismantling the Sicilian” en aan het eind van dat verhaal adviseerde ik verstokte Lb5- en c3-Siciliaansspelers om eens open Siciliaans te gaan spelen. Is het niet raar om nu mensen c3-sicilianen aan te bevelen?
Laat ik het er op houden dat het een kwestie van smaak is. En Sveshnikov laat vele voorbeelden zien van spectaculaire partijen die vanuit de Alapin zijn ontstaan. Maar in zijn voorwoord is hij ook realistisch: “In the c3 sicilian, play very often goes straight from the opening into an ending, bypassing the middlegame…” Maar elk nadeel hepse voordeel… “…thus young players can get practice in playing endgames.”
Tegen de c3-Siciliaan heeft zwart twee belangrijke antwoorden: 2 … d5 en 2… Pf6. Andere antwoorden zijn natuurlijk ook mogelijk. In het eerste hoofdstuk, een historisch overzicht van deze variant (dat zou in ieder openingsboek moeten zitten!), zien we dat de grote Tarrasch in 1898 tegen, jawel, Simon Alapin zich de zet 2… Da5? permitteerde. Het vraagteken is van Sveshnikov. Een andere mogelijkheid op de tweede zet is 2…e5 en ook die zet wordt als twijfelachtig beschouwd. Wat krijgen we nu? Dat is mijn favoriete zetje tegen de Alapin. Dat ben ik gaan spelen nadat er een survey over verscheen in NIC Yearbook 21! Alexander Filipenko wees zijn lezers op een fraai nieuwtje: 1 e4 c5 2 Pf3 Pc6 3 c3 e5 4 Lc4 Dc7!? om vervolgens met Pd8 het kwetsbare punt f7 te dekken. Ik heb me sindsdien niet bezig gehouden met de theoretische ontwikkelingen, maar speelde het steeds zo in het volste vertrouwen dat dat wel goed zit. Maar nu krijg ik in hoofdstuk 1 dus al de schok dat 2… e5 met ?! wordt beloond en het waarom van die beoordeling is te lezen vanaf pagina 67. Maar die is niet overtuigend! Er worden drie partijen gegeven, waarvan zwart in de eerste een gewonnen stand verprutst en in die andere twee wint zwart gewoon. Het zal een kwestie van smaak zijn, maar eigenwijs als ik ben, ben ik nog niet overtuigd van de inferioriteit van 2…e5.
Maar zoals gezegd, de hoofdmoten zijn de varianten waarin zwart 2… d5 of 2… Pf6 speelt. Deze zetten beheersen verreweg het grootste deel van dit boek. Beide varianten worden behandeld middels de hoofdstukken Historical overview, Basic plans and ideas, Important games by variation, excersises en een conclusion. Alleen bij 2… d5 zit daar nog een extra hoofdstuk tussen: The typical endgame with queenside majority. En hier volgt er meteen eentje om over na te denken. Het typische eindspel ontstaat bijvoorbeeld na de zetten 1.e4 c5 2.c3 d5 3.exd5 Dxd5 4.d4 Pf6 5.Pf3 e6 6.Pa3 Dd8 7.Pc2 Pc6 8.Lf4 cxd4 9.Pcxd4 Pxd4 10.Dxd4 Dxd4 11.Pxd4. Het gaat dan met name om de ontstane pionnenstructuur, die op meerdere manieren bereikt kan worden. De zogenaamde meerderheid op de damevleugel ziet Sveshnikov als een belangrijk voordeel. Grappig is het dan als je net het boek “The Flexible French” van Moskalenko hebt gelezen. Die schrijft na de zetten 1.e4 e6 2.d4 d5 3.Pd2 c5 4.exd5 Dxd5 5.Pgf3 cxd4 6.Lc4 Dd6 7.0-0 Pf6 8.Pb3 Pc6 9.Pbxd4 Pxd4 10.Dxd4 Dxd4 11.Pxd4: “Het belangrijkste idee voor wit na de dameruil is het bereiken van een beter eindspel: drie tegen twee pionnen op de damevleugel en actievere stukken. Echter, historisch en technisch gezien was deze regel slechts belangrijk in de tijd van Capablanca”. Twee stellingen die bijna identiek zijn qua pionnenstructuur en de ene grootmeester zegt dat wit in het voordeel is wegens de meerderheid op de damevleugel en de andere meent dat dat allemaal niet zo belangrijk is. De lezer mag zelf beslissen wiens oordeel het best is!
Denk overigens niet dat c3-sicilianen alleen maar dit soort eindspelen oplevert. Daarvoor zijn er toch teveel mogelijkheden om het spel te verscherpen. Zo komen we in het hoofdstuk excersises een aantal explosieve stellingen tegen, rechtstreeks vanuit de Alapin:
En zo staan er meer dan vijftig van dit soort stellingen in zowel het gedeelte over 2… d5 als 2…Pf6!
Sveshnikov verliest overigens de realiteit niet uit het oog: “Uiteraard heeft niemand een geforceerde winst aangetoond voor wit in de c3-siciliaan, maar de witspelers blijven zoeken naar de beste praktische kansen”. En ik zou daaraan willen toevoegen dat wie dit boek bestudeerd heeft sowieso een enorme voorsprong heeft op zijn minder goed geprepareerde tegenstander. Want zeggen dat zwart gelijkspel kan halen is één, het waarmaken is een ander verhaal.
The Complete Sicilian is een lijvig boekwerk vol met ideeën voor diegenen die de Alapin aan hun repertoire willen toevoegen, of die hun repertoire up-to-date willen houden. Hoewel, toen ik de titel zag dacht ik meteen aan de c3-siciliaan die ik mij nog het best herinner. De partij waarmee Sergei Tiviakov in 2008 de Europese titel won door Emil Sutovski uit te knijpen in de laatste ronde. Maar Tiviakov ging niet voor het “typical endgame”. Hij sloeg niet met de dame terug op d4, maar met een paard. En aangezien Sveshnikov in dat type stelling het eindspel aanbeveelt past die partij niet in dit boek. Maar ik geef toe, ik ben nu spijkers op laag water aan het zoeken. Ook zonder die partij hebt u een flinke studie voor de boeg met deze dikke pil!
Richard Vedder
Te Koop bij: